
Verder sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, vertrek vanhier, u en het volk dat u uit het land Egypte geleid hebt, naar het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb: Aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik zal een engel vóór u uit zenden – Ik zal de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten verdrijven – naar een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet in uw midden meetrekken, omdat u een halsstarrig volk bent en Ik u anders onderweg zou vernietigen. Toen het volk deze onheilsboodschap hoorde, bedreven zij rouw en niemand van hen deed zijn sieraden om. De HEERE had namelijk tegen Mozes gezegd: Zeg tegen de Israëlieten: U bent een halsstarrig volk. Als Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou meetrekken, dan zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraden af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal. Ver van de berg Horeb ontdeden de Israëlieten zich van hun sieraden. En Mozes nam de tent en zette die voor zichzelf buiten het kamp op, een eind van het kamp vandaan; en hij noemde hem de tent van ontmoeting. Zo gebeurde het dat ieder die de HEERE zocht, naar de tent van ontmoeting moest gaan, die zich buiten het kamp bevond. Telkens als Mozes naar de tent ging, gebeurde het dat heel het volk opstond en dat ieder bij de ingang van zijn tent ging staan en dat zij Mozes nakeken tot hij de tent was binnengegaan. Zodra Mozes de tent binnenging, gebeurde het dat de wolkkolom neerdaalde en bij de ingang van de tent bleef staan en dat de HEERE met Mozes sprak. En zodra heel het volk de wolkkolom zag staan bij de ingang van de tent, stond heel het volk op en boog zich neer, ieder in de opening van zijn tent. De HEERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt. Daarna keerde hij terug naar het kamp, maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jongeman, week niet uit het midden van de tent. Mozes vraagt de heerlijkheid van de HEERE te zien Toen zei Mozes tegen de HEERE: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk verdertrekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt, terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij uw naam, en ook: U hebt genade gevonden in Mijn ogen. Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend. Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze natie Uw volk is. En Hij zei: Moet Mijn aangezicht meegaan om u gerust te stellen? Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht niet meegaat, laat ons dan van hier niet verdertrekken. Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Daardoor zullen wij, ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn. Toen zei de HEERE tegen Mozes: Ook dit woord dat u spreekt, zal Ik doen, want u hebt genade gevonden in Mijn ogen en Ik ken u bij uw naam. Exodus 33:1-17
…Toen overdekte de wolk de tent van ontmoeting, en de heerlijkheid van de HEERE vervulde de tabernakel, zodat Mozes de tent van ontmoeting niet kon binnengaan, omdat de wolk daarop bleef en de heerlijkheid van de HEERE de tabernakel vervulde. Telkens als de wolk opsteeg van boven de tabernakel, braken de Israëlieten op tijdens al hun tochten. Maar als de wolk niet opsteeg, braken zij niet op, tot op de dag dat hij opsteeg. Want de wolk van de HEERE was overdag op de tabernakel, en ’s nachts was er een vuur in, voor de ogen van heel het huis van Israël tijdens al hun tochten. Exodus 40:34-38
In Exodus hoofdstuk 32 wordt het verhaal opgetekend van de verschrikkelijke zonde van het volk dat het gouden kalf aanbad. Gods antwoord, hier in hoofdstuk 33: “Ga naar het land dat ik uw vaderen beloofd heb, maar ik zal niet met u meegaan.” Mozes smeekt God, vs.16, “Hoe zal iemand weten dat wij uw volk zijn, tenzij U met ons meegaat?”
Commentator Lloyd-Jones parafraseert Mozes’ verzoek: “‘Nu,’ zei Mozes tegen God, ‘vraag ik hier om iets extra’s, omdat ik bezorgd ben. Hier zijn wij Uw volk. Hoe moeten alle andere volken weten dat wij werkelijk Uw volk zijn? Zij kijken naar ons, zij lachen ons uit, bespotten ons en jouwen ons uit, zij staan klaar om ons te overweldigen. Nu vraag ik om iets,” zei Mozes, “dat absoluut duidelijk zal maken dat wij niet zomaar één van de volken van de wereld zijn, maar dat wij Uw volk zijn, dat wij apart zijn, uniek, totaal apart.””
God verhoorde Mozes’ hartstochtelijk gebed en beloofde dat Zijn Aanwezigheid en Zijn vrede met hen zouden meegaan. Wij zien de vervulling van deze belofte aan het eind van het boek Exodus “zo was de wolk des Heren overdag over de tabernakel en ’s nachts vuur voor het oog van het ganse volk gedurende hun ganse reis. De Heer verliet hen nooit gedurende hun hele tijd in de woestijn. God is, ondanks onze zonden, genadig. Nadat het volk Israël tweemaal uit het land was verbannen, eenmaal in 586 v. Chr. en nogmaals in 70 n. Chr. heeft Hij ons in onze natie hersteld.
Vandaag vragen wij God, ondanks de moeilijkheden die wij ondervinden, de spot en hoon van andere naties, dat ZIJN AANWEZIGHEID onze wachter zal zijn, om ons schild te zijn, om onze HEER en KONING te zijn. Wij vragen God om altijd bij ons te zijn, om de harten van de natie tot Hem te keren. “De blijvende liefde van de Heer houdt nooit op, aan Zijn barmhartigheden komt nooit een einde. Zij zijn elke morgen nieuw. Groot is uw trouw, o Heer. (Klaagliederen 3:22,23)

Sandy Shoshani
Sandy is the National Director of Be’ad Chaim (Pro Life)